2 Macc 1

1De broeders, de Joden, die te Jeruzalem, en die in het land van Judea zijn, wensen de broeders, de Joden, die in Egypte zijn, voorspoed en goede vrede. 2God doe ulieden goed en gedenke aan zijn verbond dat Hij gemaakt heeft met Abraham, Izaäk en Jakob, zijn getrouwe dienstknechten. 3En geve u allen een hart om hem te dienen, en om zijn wil te doen met een goed hart, en gewillige ziel. 4En opene uw hart in zijn wet, en in zijn geboden, en geve u vrede. 5En verhore uw gebeden, en zij met u verzoend, en verlate u niet in de kwade tijd. 6Nu zijn wij ook hier voor u biddende. 7Toen Demetrius koning was in het honderdnegenenzestigste jaar, hebben wij, Joden, u geschreven in de verdrukking en uiterste nood, die ons overkomen is in deze jaren, van de tijd af dat Jason en die met hem waren van het heilige land en het koninkrijk zijn afgeweken. 8Dat zij de voorpoort verbrand, en onschuldig bloed vergoten hebben; en wij de Here baden, en verhoord zijn, en offerden slachtofferen, en zemelmeel, en ontstaken de lampen, en zetten de toonbroden voor. 9Houdt dan gij nu de dagen der Loofhutten in de maand Chasleu. 10In het jaar honderdachtentachtig, die in Jeruzalem en in Judea zijn, en de raad der ouden, en Judas, wensen Aristobulus, de leermeester van de koning Ptolomeüs, zijnde uit het geslacht der gezalfde priesters, en de andere Joden, die in Egypte zijn, voorspoed en gezondheid. 11Uit grote gevaren door God verlost zijnde, danken wij hem grotelijks alsof wij tegen de koning hadden gestreden. 12Want hij heeft degenen, die in de heilige stad ons bestreden, van ons uitgedreven. 13Want de overste, komende in Perzië, en zijn krijgsmacht, die onwederstandelijk scheen te wezen, zijn geslagen in de tempel van Nanea, door de bedriegelijke woorden, die de priesters van Nanea gebruikten. 14Want als Antiochus, en zijn vrienden met hem, in die plaats gekomen waren, opdat hij met haar zou trouwen, opdat hij het geld tot een huwelijksgift ontvangen mocht; 15Hetwelk hem de priesters van Nanea voorstelden, en als hij met enige weinigen gekomen was in de omgang des tempels, zo sloten zij de tempel toe. 16En Antiochus ging in, en zij openden een geheime deur des gewelfs, en werpende met stenen, doodden zij als door een bliksem de overste met de zijnen, en ontleedden hen, en hun hoofden afgehouwen hebbende, wierpen die tot degenen die buiten waren. 17In alles zij onze God geprezen, die de goddelozen tot straf heeft gegeven. 18Wij dan op de vijfentwintigste van de maand Chasleu de reiniging van de tempel zullende houden, hebben behoorlijk geacht u dit bekend te maken, opdat gij het ook houdt als het feest der loofhutten, en van het vuur wanneer Nehemia de tempel van het altaar gebouwd hebbende, slachtoffer geofferd heeft. 19Want toen onze vaders in Perzië werden gevoerd, zo namen de godvruchtige priesters, die toen waren, heimelijk van het vuur van het altaar, en verbergden het in de holte van een put, die een droge grond had, en hebben het daarin verzekerd, zodat die plaats allen onbekend was. 20En als er vele jaren verlopen waren, toen God het goedvond, zo heeft Nehemia, gezonden door de koning van Perzië, de nakomelingen der priesters, die het verborgen hadden, gezonden naar dat vuur; en als zij ons hadden te kennen gegeven dat zij geen vuur hadden gevonden, maar dik water, 21Zo gebood hij hun, dat zij zouden putten, en brengen; en als hetgeen tot de offeranden behoorde geofferd was, gebood Nehemia de priesters het hout, en wat daarop lag, te besprengen met dat water. 22Hetwelk gedaan zijnde, als de tijd kwam dat de zon, tevoren met wolken bedekt zijnde, weder scheen, zo werd daar een groot vuur ontstoken, dat zij zich allen verwonderden. 23En als de offerande verteerd werd, deden de priesters een gebed, en al het volk, Jonathan beginnende, en de anderen, met Nehemia, mede eenstemmig dat volgende. 24En het gebed geschiedde op deze wijze: Here, Here God, die een schepper zijt aller dingen, gij die vreselijk zijt, en sterk, en rechtvaardig, en een ontfermen, gij die alleen koning zijt, en goedertieren. 25Gij die alleen milddadig zijt, alleen rechtvaardig, en almachtig, en eeuwig, gij die Israël behoudt van alle kwaad, gij die onze vaderen hebt gemaakt tot uitverkorenen, en hebt geheiligd; 26Ontvang deze offerande voor al uw volk Israël, en bewaar uw deel, en heilig hen. 27Vergader weder onze verstrooiing; maak vrij die onder de heidenen dienen; zie aan degenen, die als niets geacht zijn, en als een gruwel gehouden worden; en laat de heidenen bekennen dat gij onze God zijt. 28Pijnig hen, die ons overheersen, en die ons in hovaardigheid smaadheid aandoen. 29Plant uw volk in deze uw heilige plaats, gelijk Mozes gesproken heeft. 30En de priesters zongen ondertussen lofzangen. 31En als de offerande verteerd was, zo gebood Nehemia het water, dat nog overgebleven was, te gieten op grote stenen. 32Hetwelk gedaan zijnde, is daar een vlam ontstoken, en als het licht van het altaar daartegen aan scheen, werd het water verteerd. 33En als dit openbaar werd, en de koning van Perzië geboodschapt, dat in de plaats, waar de weggevoerde priesters het vuur verborgen hadden, water was te voorschijn gekomen, waarmee ook Nehemia de offerande had geheiligd; 34En de koning voor goed kennende deze zaak, heeft die plaats omheind en heilig gemaakt. 35En degenen, wie hij gunstig was, heeft hij vele en verscheidene gaven genomen en medegedeeld. 36En Nehemia noemde het Neftar, hetwelk overgezet wordt reiniging; en het wordt door velen nog genoemd Neftar.
Copyright information for DutSVVA